zaterdag 1 februari 2014

2003 (20 jaar cameraman)

‘It’s the end of the world as we know it.’

donderdag 11 september 2003.
Chilometre 88 is het laatste stukje bewoonde wereld langs de weg naar Brazilië, op de grens van Venezuela en Guyana. Een dorp zonder naam, vernoemd naar een kilometerpaal. Niemandsland. Een vlekje in een klein gearceerd gebied op de kaart van Zuid-Amerika. Brazilië maakt er aanspraak op. Guyana wil het hebben en de Venezolanen denken dat het van hun is. De bodem zit er vol mineralen, ijzererts, diamanten en goud. Leger en politie komen er zelden, want zo lang het van niemand is, hoeft ook niemand er op te letten. De orde wordt gehandhaafd door de man met het grootste pistool.
Rob en ik vliegen elkaar bijna in de haren. Ik ben het zat. Loop op mijn tandvlees. Door vermoeidheid en spanning kan ik niks meer hebben. De presentator zal er niet veel beter aan toe zijn. Daarom trekt hij het slecht dat ik mijn tijd neem om de illegale goudmijn, waar we nu terecht gekomen zijn, te filmen.
Voor onze neus is het reusachtige decor van een Mad Max film. Of een goede plek om een remake te draaien van Apocalypse Now. Het oerwoud is compleet vernield. We staan bovenaan een gigantische krater die er uit ziet alsof hier een atoombom is ontploft. Maar dit is handwerk. Open mijnbouw. Mensen hebben het met de hand afgegraven op zoek naar goud. Voor zover ik kan inzoomen zie ik gelukzoekers in de blubber. Ze scheppen, zeven, spuiten met water en bouwen van hout stellages die me doen denken aan mijn eerste dagen bij de padvinderij. Over een smal glibberig paadje loopt een mannetje op blote voeten met op zijn hoofd een klein aggregaat. Her en der zijn kleine vuurtjes waarop gekookt wordt. Ik zie ook vrouwen en kinderen. Iedereen is druk.
Dit is een kleine stad. Er is zo veel te zien dat ik niet goed weet waar ik moet beginnen met draaien. Zo’n plek moet je met eigen ogen bekijken. Het kabaal moet live horen en dit moet je eigenlijk vooral ook ruiken. Zulke locaties zijn niet te vangen in tien shots.
Om hier te komen hebben we een reis gemaakt die ik mijn leven niet zal vergeten. Al word ik zo dement als een deur. Na een bizarre tocht met speedboten over de Orinoco, een lange rit in een aircoloos busje, de val van onze regisseur Ap waarbij hij zijn pols zwaar kneusde en een flinke voedselvergiftiging bij drie van de vijf Nederlandse televisiemakers, zijn we gisteren bijna neergestort in de jungle.
Van het tweemotorige Dornier 28 vliegtuigje, waar zes personen plus bagage in konden, ging de linker motor stuk. Onder ons zagen we niets anders dan bomen. Of ‘broccoli’, zoals Ap het noemde. Uiteindelijk landden we toch nog op een verlaten vliegveld. Wel schoten we met twee wielen van de baan, in het hoge gras. Toen we natrillend stonden bij te komen van alle spanning en keken naar de enorme oliesporen op de achtervleugel van het vliegtuig kwam er een zwaar gewapend drugstransport het vliegveld opgereden. Alsof we in een aflevering van 24 zaten.
De Jeeps die ons uiteindelijk ophaalden in ‘het midden van nergens’ waren niet of nauwelijks geveerd. De chauffeurs bleken levensmoe. Ze haalden tankwagens in op een weg die omhoog liep en waar niemand kon zien of er tegenliggers aan kwamen. Een helse rit op een krap achterbankje, met de camera op schoot.
We kwamen uit bij een illegale goudmijn. In eerste instantie was het niet meer dan een gat in de grond. Één bij één meter. Om beurten moesten we plaats nemen op een stuk hout dat aan een touw gebonden was. Met een soort lier werden we een meter of twintig onder de grond afgezet in een smal gangetje, waar slechts enkele peertjes brandden ter verlichting. De electriciteitsdraden waren met een beetje plakband aan elkaar geknoopt. Alle balken, die dienden om de boel te stutten, leken last te hebben van houtworm.
Uiteindelijk moesten Rob en ik plaats nemen op een karretje dat ons deed denken aan Indiana Jones. Een plank op wielen. Vervolgens vlogen we over een hobbelige rails nog eens een meter of tweehonderd naar beneden. Daar filmden we hoe op diepte met behulp van dynamiet wordt gezocht naar goud.
Je moet van me aannemen dat ik opgelucht was toen we, aan het eind van een lange, heftige dag, weer met z’n allen boven de grond stonden. Niet gek dat we ons, in het crapy hotelletje, hebben vergrepen aan de Tequila en dure sigaren zijn gaan roken. Met als gevolg dat we vanochtend in alle vroegte met een zwaar hoofd onze reis vervolgden.
Na een paar uur hobbelen over slechte wegen kwamen we bij een soort grenspost. Militairen blokkeerden de weg. Ze waren natuurlijk niet gediend van ‘La Prensa’, alleen had ik dat te laat in de gaten. Of ik even wilde meelopen naar de commandant, die onder een boom zijn bureau had. Tijdens het wandelingetje spoelde ik het bandje een eind vooruit, om het even later iets minder ver terug te spoelen en de hoge militair met knikkende knieën een stukje ‘niks’ te laten zien.
Die truc werkte. Na enig oponthoud, een uitgebreide controle van al onze paspoorten en duizend vragen mochten we verder. Om weer een paar uur later uit te komen in een armoedig dorp waar al op de eerste hoek een lijk onder een te klein wit lakentje lag. Omgelegd, omdat hij er waarschijnlijk met goud vandoor wilde gaan dat niet van hem was, wist onze gids te vertellen. Hij zou hier al een paar dagen liggen.
In de hoofdstraat van het stadje dat vlak bij Chilometre 88 lag spraken we een paar mensen aan om de weg naar de goudmijn te vragen, maar we werden niet bepaald vriendelijk ontvangen. Zeker niet toen ik de camera op mijn schouder legde. Ik werd direct aangevallen door een grote groep verwilderde mannen. De sfeer was uiterst onplezierig en dat is een understatement. Het liefst was ik in de auto gestapt en er niet meer uit gekomen.
Vlak voor we eindelijk deze goudmijn bereikten ging het keihard onweren. Hierdoor hebben we minstens een uur vertraging opgelopen. Een cruciaal uur, want zodadelijk wordt het donker.
Kamphues zoekt de Grens heet het BNN programma waarvoor we werken en dat kan in dit geval echt niet toepasselijker. Alle grenzen zijn gepasseerd. Mijn grenzen zeker. Dit is niet alleen het eind van de wereld, ook het eind van mijn latijn.
Ap fluistert in mijn oor: ‘We hebben de beer bijna geschoten. Je kan hem ruiken. Hij ligt hier ergens in de struiken. Het is een kwestie van richten, trekker overhalen en dan hebben we hem. We kunnen nu niet meer opgeven, anders grijpt hij ons.’
Ik kan hier wel om lachen. Ap is een goede kerel. Het is vooral Rob die het bloed onder mijn afgekloven nagels vandaan haalt. Soms duurt een interview wel veertig minuten; de lengte van een bandje. Dat gaat de cameraman die alles van de schouder filmt niet in de koude kleren zitten. We hebben het er deze reis al een paar keer over gehad, maar het komt er toch een beetje op neer dat ik niet moet zeuren. Het hoort bij dit programma.
Ook nu staat de presentator te stuiteren. Hij heeft een goudzoeker gevonden die zijn levensverhaal wil vertellen, maar als we nu beginnen met een gesprek dan is het straks donker en kunnen we deze bizarre plek niet meer in beeld brengen.
Ap probeert de presentator in toom te houden. Ik hoor het gemopper achter me en dat leidt me af. Zeker nu ik me probeer te concentreren.
‘Andere cameramensen hebben nooit zo veel tijd nodig voor de tussenshots’, klaagt Rob ongeduldig.
Het is de druppel in de spreekwoordelijke emmer.
‘Dan moet je lekker ANDERE CAMERAMENSEN bellen!’ Roep ik.
Ik geloof niet dat ik ooit eerder zo bot ben geweest tegen een klant. Het is de vulkaanuitbarsting die er al twee weken aan zat te komen. Eerst de Quote Challenge overleefd en nu anderhalve week Venezuela. Het is te veel van het goede.
‘Dat zal ik in het vervolg ook zeker doen.’ Krijg ik terug.
Ap sust de boel.
Een half uurtje later is het klaar. Het licht is verdwenen. De beer is geschoten. Het is een prachtige prooi. Het interview met de goudzoeker is indrukwekkend. Een schrijnend verhaal. En ik denk dat we voldoende shots hebben.
Diep in de nacht zijn we pas terug in het hotel. Van Rob Kamphues krijg ik een vol glas Tequila, een dikke sigaar, een schouderklop en een dikke zoen op mijn voorhoofd. Met vochtige ogen zeggen we een soort van ‘Sorry’ tegen elkaar, zoals alleen koppige mannen dat kunnen.
Sindsdien hebben we allebei last van een soort Stockholmsyndroom; het Venezuela-syndroom. We hebben samen ‘de goudmijnen’ meegemaakt. Dat schept een band voor het leven. Nog steeds gaan we minimaal een keer per jaar met een klein clubje Sushi eten op een geheime locatie in Amsterdam en dan herkauwen we met gevoel voor drama de verhalen uit 2003.
Het wordt weer eens tijd Kamphues!








  

2 opmerkingen:

  1. Waarvan akte! Ik zou je zo maar een "zeur"genoemd kunnen hebben, ware het niet dat ik iets gelijks heb ervaren in mijn camera loopbaan. Mooi geschreven weer trouwens.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Wat een leuk, mooi geschreven, beeldend verhaal. Dank je wel :)

    BeantwoordenVerwijderen

Ik wil reacties altijd eerst even lezen, voor ze op dit weblog worden geplaatst. Daarom kan het even duren voor een reactie wordt gepubliceerd. Ik plaats niet zomaar elke reactie. Het is mijn weblog, dus ik bepaal wat ik een goede reactie vind en wat niet. Als je het er niet mee eens bent, dan moet je lekker zelf een weblog beginnen.
Anonieme reacties zal ik extra kritisch bekijken.