Ik klim met camera’s op
daken, hang uit hard rijdende auto’s, spring over hekken en balanceer op de
randen van hoge podia. En dan gebeurt het uiteindelijk op een super lullig
moment. Gewoon als je achter iemand aan loopt en even een afstapje over het
hoofd ziet.
Daar zit ik dan. In de
wachtkamer van het Tergooi ziekenhuis te Hilversum.
Vol verwachting klopt mijn rechter
been. De linker bil is geschaafd en waarschijnlijk voel ik morgen pas echt de
klap die ik kreeg op mijn borst.
Hopelijk komt er snel
iemand van de spoedeisende hulp. Een arts of verpleegkundige die de gapende
wond op mijn scheenbeen dicht plakt. Het gaasje dat de vriendelijke BHV-er er
op heeft geplakt raakt langzaam verzadigd. Ach, alles is goed, als ze maar niet
hoeven te hechten.
Het was een spectaculaire
doodsmak. Ik donderde met mijn volle gewicht tussen de wal en het vlaggenschip.
Mijn been schaafde langs een ijzeren balk, mij bil schuurde langs de andere
kant. Het smalle gat in de vloer was precies breed genoeg om mij te laten
bungelen aan het uitschuifdeel van de grootste regiewagen die Nederland rijk
is. Wat dat betreft heb ik het goed gedaan. Mocht ik ooit een fataal ongeluk
krijgen, dan is het wel zo fijn als het een goed verhaal is en dat het bij me
past. Laat dit dan maar de eerste repetitie zijn.
Nee, zonder gekheid. Ik ben
blij dat bijna niemand het heeft gezien. Het was gewoon een typisch geval van
niet goed uit mijn doppen kijken. Even afgeleid en hoppa. Hier had
veiligheidsschoeisel overigens geen verschil gemaakt.
De vriendelijke meneer, die
ik net geïnterviewd had en die ik op deze spectaculaire locatie wilde fotograferen,
handelde accuraat. Binnen een paar tellen waren er hulptroepen. Ik zag
sterretjes, kreeg het even heel benauwd en lag dus op de grond van die prachtige
en peperdure trailer te puffen alsof ik weeën had. Na een paar minuten kon ik
pas weer overeind krabbelen. Een slok water deed wonderen.
Ongeluk, klein hoekje. Zo
moet je het zien.
Nee, als ik wil klagen, dan
moet het gaan over de wachttijd, hier bij de EHBO. Daar zit je dan met je bloed
broek. Blijkbaar niet urgent genoeg.
Na een poosje te hebben
moeten luisteren naar gemopper van anderen in de wachtkamer mag ik gelukkig met
een verpleegster meelopen. Ze stelt eerst veertig vragen alvorens ze naar me
kijkt. Zo gaat dat tegenwoordig. Checklist afwerken. Het is een beetje als naar
de buienradar kijken terwijl je buiten bent. Ze vraagt hoeveel pijn ik heb op
de schaal van nul tot tien. Ik zeg: ‘Tien, want ik ben immers een man!’ Ze
lacht en schrijft vervolgens vier op haar formulier. Dan mag ik me eindelijk uitkleden,
kijkt ze even en krijg ik een Paracetamolletje. Op de pleister waarvoor ik
gekomen ben moet ik wachten. Dit was slechts een intake. Ik dacht -in al mijn naïviteit-
dat ik die al bij de receptie gehad had.
Ze stuurt me terug naar de
wachtkamer. Aan de kleurcode die in mijn dossier wordt gestopt lees ik af dat
ik een standaard behandeling krijg. Dit gaat wel even duren. Alles wel, als ik straks
maar geen tetanusprik krijg.
Een leuke co-assistent pikt
me op. In het behandelkamertje stelt ze alle vragen opnieuw, ze kijkt even en
is daarna weer een hele poos verdwenen. Overleg op hoog niveau. Als ik bijna
slaap op het behandelbed komt ze terug. Nog even mijn rug checken. Dat mag
natuurlijk, maar ik heb liever dat ze het wondje op mijn been dicht maakt.
Ze denkt dat het gehecht moet worden. En misschien maken ze voor de zekerheid nog
een foto van mijn borst.
Daar gaat deze middag.
Tien minuten later komt er
iemand anders. Ik mag mee naar de röntgenafdeling. Of ik in een rolstoel wil?
Ik besluit te lopen. Voor je het weet houden ze me hier. In een donkere kamer
worden vijf foto’s van mijn borst gemaakt. Het luistert allemaal heel nauw. Ze
nemen mijn verhaal bloedserieus. Ik moet er stilletjes om lachen. Hopelijk zien
ze dadelijk niet iets wat eigenlijk verborgen had mogen blijven. Ik hoop immers
voor het eten thuis te zijn. Ondertussen vraag ik me af waarom alles een hogere
prioriteit heeft dan die gapende en bloedende wond aan mijn been, waarvoor ik
gekomen ben.
Terug in de behandelkamer
mag ik weer een kwartier wachten. Of langer. Het is kwart voor drie. Ik ben al twee uur in dit ziekenhuis. Alsof ik niks beters te doen had.
Tien voor drie. Vijf voor
drie.
Een verpleegster steekt
haar hoofd om het gordijn. ‘Ohw, u bent er nog!’ constateert ze. En weg is ze
weer. Even later komt er een nieuwe dame binnen. Chirurg in opleiding staat op
haar naamplaatje. Inmiddels vind ik alles prima. Ze gaat mijn been hechten. Dat
kan met verdoving, maar dan krijg ik twee prikjes. In principe krijg ik een
hechting en dat zijn ook twee prikjes. Dapper kies ik voor de pijnlijke weg.
De wond wordt schoongemaakt
en eindelijk gehecht. Het is half vier. De chirurg verdwijnt weer en na opnieuw
een minuut of tien komt een nieuwe verpleegster. Het is de zevende of
achtste persoon die aan mijn bed staat. Zij zal mijn been verbinden en ze heeft
die verdomde tetanusspuit bij zich. Of ik mijn mouwen even op wil stropen. Er
blijft mij deze middag niets bespaard.
Dan mag ik eindelijk gaan.
De middag is naar de haaien en de fotoshoot mislukt.
’s Avonds thuis kan ik weer
lachen als zoonlief een dekentje over mijn been legt en zegt: ‘Papa, ik ben de
THBO. De Tweede Hulp Bij Ongelukken!’
Beterschap, en gelukkig heb je twee THBO -ers thuis !!
BeantwoordenVerwijderenHmm, kusje erop was hier zo te zien niet voldoende. Sterkte met het genezingsproces!
BeantwoordenVerwijderen