‘It’s the end of the world as we know it.’
donderdag 11 september 2003.
Chilometre
88 is het laatste stukje bewoonde wereld langs de weg naar Brazilië, op de
grens van Venezuela en Guyana. Een dorp zonder naam, vernoemd naar een
kilometerpaal. Niemandsland. Een vlekje in een klein gearceerd gebied op de
kaart van Zuid-Amerika. Brazilië maakt er aanspraak op. Guyana wil het hebben
en de Venezolanen denken dat het van hun is. De bodem zit er vol mineralen,
ijzererts, diamanten en goud. Leger en politie komen er zelden, want zo lang
het van niemand is, hoeft ook niemand er op te letten. De orde wordt
gehandhaafd door de man met het grootste pistool.
Rob
en ik vliegen elkaar bijna in de haren. Ik ben het zat. Loop op mijn tandvlees.
Door vermoeidheid en spanning kan ik niks meer hebben. De presentator zal er
niet veel beter aan toe zijn. Daarom trekt hij het slecht dat ik mijn tijd neem
om de illegale goudmijn, waar we nu terecht gekomen zijn, te filmen.
Voor
onze neus is het reusachtige decor van een Mad
Max film. Of een goede plek om een remake te draaien van Apocalypse Now. Het oerwoud is compleet
vernield. We staan bovenaan een gigantische krater die er uit ziet alsof hier
een atoombom is ontploft. Maar dit is handwerk. Open mijnbouw. Mensen hebben
het met de hand afgegraven op zoek naar goud. Voor zover ik kan inzoomen zie ik
gelukzoekers in de blubber. Ze scheppen, zeven, spuiten met water en bouwen van
hout stellages die me doen denken aan mijn eerste dagen bij de padvinderij.
Over een smal glibberig paadje loopt een mannetje op blote voeten met op zijn
hoofd een klein aggregaat. Her en der zijn kleine vuurtjes waarop gekookt
wordt. Ik zie ook vrouwen en kinderen. Iedereen is druk.
Dit
is een kleine stad. Er is zo veel te zien dat ik niet goed weet waar ik moet
beginnen met draaien. Zo’n plek moet je met eigen ogen bekijken. Het kabaal moet
live horen en dit moet je eigenlijk vooral ook ruiken. Zulke locaties zijn niet
te vangen in tien shots.
Om
hier te komen hebben we een reis gemaakt die ik mijn leven niet zal vergeten. Al
word ik zo dement als een deur. Na een bizarre tocht met speedboten over de
Orinoco, een lange rit in een aircoloos busje, de val van onze regisseur Ap
waarbij hij zijn pols zwaar kneusde en een flinke voedselvergiftiging bij drie
van de vijf Nederlandse televisiemakers, zijn we gisteren bijna neergestort in
de jungle.
Van
het tweemotorige Dornier 28 vliegtuigje, waar zes personen plus bagage in
konden, ging de linker motor stuk. Onder ons zagen we niets anders dan bomen.
Of ‘broccoli’, zoals Ap het noemde. Uiteindelijk landden we toch nog op een
verlaten vliegveld. Wel schoten we met twee wielen van de baan, in het
hoge gras. Toen we natrillend stonden bij te komen van alle spanning en keken
naar de enorme oliesporen op de achtervleugel van het vliegtuig kwam er een
zwaar gewapend drugstransport het vliegveld opgereden. Alsof we in een
aflevering van 24 zaten.
De
Jeeps die ons uiteindelijk ophaalden in ‘het
midden van nergens’ waren niet of nauwelijks geveerd. De chauffeurs bleken
levensmoe. Ze haalden tankwagens in op een weg die omhoog liep en waar niemand
kon zien of er tegenliggers aan kwamen. Een helse rit op een krap achterbankje,
met de camera op schoot.
We
kwamen uit bij een illegale goudmijn. In eerste instantie was het niet meer dan
een gat in de grond. Één bij één meter. Om beurten moesten we plaats nemen op
een stuk hout dat aan een touw gebonden was. Met een soort lier werden we een
meter of twintig onder de grond afgezet in een smal gangetje, waar slechts
enkele peertjes brandden ter verlichting. De electriciteitsdraden waren met een
beetje plakband aan elkaar geknoopt. Alle balken, die dienden om de boel te
stutten, leken last te hebben van houtworm.
Uiteindelijk
moesten Rob en ik plaats nemen op een karretje dat ons deed denken aan Indiana
Jones. Een plank op wielen. Vervolgens vlogen we over een hobbelige rails nog
eens een meter of tweehonderd naar beneden. Daar filmden we hoe op diepte met behulp
van dynamiet wordt gezocht naar goud.
Je
moet van me aannemen dat ik opgelucht was toen we, aan het eind van een lange,
heftige dag, weer met z’n allen boven de grond stonden. Niet gek dat we ons, in
het crapy hotelletje, hebben vergrepen aan de Tequila en dure sigaren zijn gaan
roken. Met als gevolg dat we vanochtend in alle vroegte met een zwaar hoofd
onze reis vervolgden.
Na
een paar uur hobbelen over slechte wegen kwamen we bij een soort grenspost. Militairen
blokkeerden de weg. Ze waren natuurlijk niet gediend van ‘La Prensa’, alleen had ik dat te laat in de gaten. Of ik even wilde
meelopen naar de commandant, die onder een boom zijn bureau had. Tijdens het
wandelingetje spoelde ik het bandje een eind vooruit, om het even later iets
minder ver terug te spoelen en de hoge militair met knikkende knieën een stukje
‘niks’ te laten zien.
Die
truc werkte. Na enig oponthoud, een uitgebreide controle van al onze paspoorten
en duizend vragen mochten we verder. Om weer een paar uur later uit te komen in
een armoedig dorp waar al op de eerste hoek een lijk onder een te klein wit
lakentje lag. Omgelegd, omdat hij er waarschijnlijk met goud vandoor wilde gaan
dat niet van hem was, wist onze gids te vertellen. Hij zou hier al een paar
dagen liggen.
In
de hoofdstraat van het stadje dat vlak bij Chilometre 88 lag spraken we een
paar mensen aan om de weg naar de goudmijn te vragen, maar we werden niet
bepaald vriendelijk ontvangen. Zeker niet toen ik de camera op mijn schouder
legde. Ik werd direct aangevallen door een grote groep verwilderde mannen. De
sfeer was uiterst onplezierig en dat is een understatement. Het liefst was ik
in de auto gestapt en er niet meer uit gekomen.
Vlak
voor we eindelijk deze goudmijn bereikten ging het keihard onweren. Hierdoor
hebben we minstens een uur vertraging opgelopen. Een cruciaal uur, want zodadelijk
wordt het donker.
Kamphues zoekt de Grens heet het BNN programma
waarvoor we werken en dat kan in dit geval echt niet toepasselijker. Alle
grenzen zijn gepasseerd. Mijn grenzen zeker. Dit is niet alleen het eind van de
wereld, ook het eind van mijn latijn.
Ap
fluistert in mijn oor: ‘We hebben de beer bijna geschoten. Je kan hem ruiken.
Hij ligt hier ergens in de struiken. Het is een kwestie van richten, trekker
overhalen en dan hebben we hem. We kunnen nu niet meer opgeven, anders grijpt
hij ons.’
Ik
kan hier wel om lachen. Ap is een goede kerel. Het is vooral Rob die het bloed
onder mijn afgekloven nagels vandaan haalt. Soms duurt een interview wel
veertig minuten; de lengte van een bandje. Dat gaat de cameraman die alles van
de schouder filmt niet in de koude kleren zitten. We hebben het er deze reis al
een paar keer over gehad, maar het komt er toch een beetje op neer dat ik niet
moet zeuren. Het hoort bij dit programma.
Ook
nu staat de presentator te stuiteren. Hij heeft een goudzoeker gevonden die
zijn levensverhaal wil vertellen, maar als we nu beginnen met een gesprek dan
is het straks donker en kunnen we deze bizarre plek niet meer in beeld brengen.
Ap probeert
de presentator in toom te houden. Ik hoor het gemopper achter me en dat leidt
me af. Zeker nu ik me probeer te concentreren.
‘Andere
cameramensen hebben nooit zo veel tijd nodig voor de tussenshots’, klaagt Rob
ongeduldig.
Het
is de druppel in de spreekwoordelijke emmer.
‘Dan
moet je lekker ANDERE CAMERAMENSEN
bellen!’ Roep ik.
Ik geloof
niet dat ik ooit eerder zo bot ben geweest tegen een klant. Het is de
vulkaanuitbarsting die er al twee weken aan zat te komen. Eerst de Quote
Challenge overleefd en nu anderhalve week Venezuela. Het is te veel van het
goede.
‘Dat
zal ik in het vervolg ook zeker doen.’ Krijg ik terug.
Ap
sust de boel.
Een
half uurtje later is het klaar. Het licht is verdwenen. De beer is geschoten.
Het is een prachtige prooi. Het interview met de goudzoeker is indrukwekkend.
Een schrijnend verhaal. En ik denk dat we voldoende shots hebben.
Diep
in de nacht zijn we pas terug in het hotel. Van Rob Kamphues krijg ik een vol glas
Tequila, een dikke sigaar, een schouderklop en een dikke zoen op mijn
voorhoofd. Met vochtige ogen zeggen we een soort van ‘Sorry’ tegen elkaar,
zoals alleen koppige mannen dat kunnen.
Sindsdien
hebben we allebei last van een soort Stockholmsyndroom; het Venezuela-syndroom.
We hebben samen ‘de goudmijnen’ meegemaakt. Dat schept een band voor het leven.
Nog steeds gaan we minimaal een keer per jaar met een klein clubje Sushi eten
op een geheime locatie in Amsterdam en dan herkauwen we met gevoel voor drama
de verhalen uit 2003.
Het
wordt weer eens tijd Kamphues!
Waarvan akte! Ik zou je zo maar een "zeur"genoemd kunnen hebben, ware het niet dat ik iets gelijks heb ervaren in mijn camera loopbaan. Mooi geschreven weer trouwens.
BeantwoordenVerwijderenWat een leuk, mooi geschreven, beeldend verhaal. Dank je wel :)
BeantwoordenVerwijderen